zondag 4 mei 2014

Onverwerkt verdriet

Op de dag van de Dodenherdenking organiseerde de stichting “Debat aan de Markt” een zogenaamd “Denkcafé” in Enschede met Netty Donhuijsen over “de oorlog in Indië”: een lang vergeten hoofdstuk in de Nederlandse herdenkingsgeschiedenis waarover nog vele hiaten bestaan in de Nederlandse geschiedschrijving en waarover nog vele taboes bij staan. In Enschede staat het oudste Indië-monument van Nederland. Het is ontworpen door de beeldhouwer H.L. Petri en in 1960 onthuld.


Netty Donhuijsen werd in 1933 in Bandung geboren als jongste van 11 kinderen van een Brabantse militair en een Javaanse vrouw. In de oorlog kwamen vader en moeder en hun drie jongste dochters aanvankelijk in een gezinskamp te zitten; de 19-jarige nog thuis wonende zoon ging naar een jongenskamp. Vader moest later ook naar een mannenkamp en moeder en drie dochters hebben onder de Japanse bezetting in vier of vijf verschillende kampen gezeten. De vernederingen die het gezien in het kamp heeft moeten doorstaan zijn onbeschrijfelijk en velen hebben het kamp ook niet overleefd.


Toen ze bevrijd werden bleek vader het kamp niet overleefd te hebben en werd hun huis inmiddels door anderen bewoond. Maar sterker: de houding van de Indonesiërs ten aanzien van de Nederlanders was tijdens de Japanse bezetting volstrekt veranderd en Javaanse broers en neven van Netty’s moeder zaten in het anti-Nederlands verzet. Weer belandde het gezin in een kamp, dit keer herenigd met de eertijds 19-jarige zoon die nu het kamp moest bewaken. Ze hebben daar 1,5 jaar gezeten. De oudste van de drie jongste dochters uit het gezin zijn vanuit het kamp getrouwd en de zoon besloot in Jakarta medicijnen te gaan studeren om het land verder te helpen. Om het pensioen van haar overleden man te kunnen behouden besloot de moeder van Netty met haar jongste dochter naar Nederland te gaan waar ze nooit eerder was geweest.


Dit is het verhaal dat Netty Donhuijssen vertelt als ze vanuit de stichting Kamp Westerbork scholen bezoekt. Ze eindigt dan steevast met de conclusie dat oorlogen alleen maar verdriet tot gevolg hebben en dat ze vooral nadelig zijn voor de ontwikkeling van kinderen. In het gezelschap  van vanmiddag dat uit een 30-tal volwassenen bestaat, wil ze nog wel een paar dingen toevoegen over de situatie in Nederlands-Indië vóór de oorlog en haar ervaringen in Nederland na de oorlog.

Nederlands-Indië was een Apartheidsstaat met een witte bovenlaag, een bruine tussenlaag van “halfbloeds” zoals Netty Donhuijssen zelf en een “zwarte” onderlaag van de oorspronkelijke Indonesische bevolking. De bovenlaag was puissant rijk en hield er in ieder geval een vorstelijk leven op na. Ze waren bevoorrecht, hoefden hun best niet te doen op school, want hun kostje was toch al gekocht en hun status als bestuurder, koopman of militair stond al vast. De “zwarte” bevolking leefde in armoe en onder erbarmelijke omstandigheden en de “bruine” bevolkingsgroep zat daar ergens tussenin; hoorde er eigenlijk niet echt bij. Deze situatie was al eeuwen het geval en werd in het dagelijks leven door niemand echt ter discussie gesteld.

Na de oprichting van de Republiek Indonesië heeft Soekarno de Nederlanders in Indonesië voor de keuze gesteld: Indonesiër worden of wegwezen. Veel Nederlanders in Indonesië dachten dat ze door Indonesiër te worden hun bevoorrechte leventje in het land voort konden zetten. Zo vanzelfsprekend achtten zij het feit dat zij bestuurder, koopman of militair zouden zijn. Maar in die functies werden ze al snel vervangen door (andere) Indonesiërs en velen belanden aan de bedelstaf omdat ze niet voor een ander beroep waren opgeleid en omdat ze door het opgeven van hun Nederlandse nationaliteit geen staatspensioen meer kregen. Ergens in de jaren ’50 zijn Nederland en Indonesië overeengekomen dat Nederlanders die in de jaren ’40 Indonesiër waren geworden en daar nu spijt van hadden als zogenaamde spijtoptanten hun Nederlanderschap terug konden krijgen en alsnog naar Nederland konden vertrekken.

In Nederland merkten de Indische Nederlanders die direct na de oorlog (zoals Netty en haar moeder) of tien jaar later (zoals de spijtoptanten) naar Nederland waren gekomen dat men hier in Nederland niet op de hoogte was van de situatie en de recente geschiedenis van Indonesië. Ze kregen te horen “Ga terug naar je eigen land” en “Juliie pikken onze banen in”. Het ergst kregen de Zuid-Molukse KNIL-soldaten het te verduren die als militairen naar Nederland werden “gerepatriëerd” (hoewel ze hier niet vandaan kwamen) en bij aankomst in Nederland hun militaire status kwijtraakten en met hun gezinnen in kampen werden gestopt in afwachting van de hen voorgehouden terugkeer naar een vrij en onafhankelijk Ambon dat er nooit is gekomen. Elke Indische Nederlander weet dat deze Zuid-Molukkers decennialang door de Nederlandse militairen in Nederlands-Indië als kanonnenvlees zijn gebruikt en in de voorhoede van de verschillende gevechtssituaties met met name Indonesische opstandelingen werden ingezet, maar voor niet-Indische Nederlanders werden ze gezien als een groep lastposten die hier niet thuishoorden en die maar weer beter naar Indonesië terug konden keren.

Netty heeft aan den lijve ondervonden hoe van haar en haar moeder en alle andere Indische Nederlanders werd verwacht dat ze zich van de ene op de andere dag zouden aanpassen aan de Nederlandse situatie. Maar hoe doe je dat als je hier nog nooit eerder geweest bent en alles je vreemd is. De meeste Indische Nederlanders waren gewend aan personeel; hier keken ze in de jaren ’40 en ’50 hun ogen uit dat het vuil werd opgehaald door witte Nederlanders en dat ook de kolenboer en de straatveger wit waren. In hun nieuwe vaderland wilde men niet weten uit welke situatie ze kwamen en was er enkel onbegrip voor hun problemen. Men zocht elkaar dus op en vormde eigen gemeenschappen binnen de Nederlandse samenleving. Netty ziet datzelfde gebeuren met migranten die na de Indische Nederlanders naar Nederland zijn getrokken. Er zou op scholen veel meer aandacht moeten zijn voor de achtergrond en de landen van herkomst van die verschillende groepen “nieuwe Nederlanders”, zo besluit Netty haar verhaal.

Het verhaal roept verschillend reacties op. De een vergelijkt de min of meer gedwongen migratie van Indisch Nederlanders vanuit Indonesië naar Nederland met de Ballingschap van het joodse volk die in het Oude Testament wordt beschreven. Er zijn veel woorden op te plakken, maar het kernbegrip is “onrecht”. Ook Netty stelt dat haar lichaam al 68 jaar in Nederland is, maar haar hart al die jaren in Indonesië is gebleven. Ze voelt zich met haar lotgenoten ontworteld, ontheemd en ontkracht. Een andere reactie is dat een oorlog alleen maar verliezers kent en dat de groep Indische-Nederlanders de verliezers vormen van de Tweede Wereldoorlog “in de Oost”. Hen is onrecht aangedaan, maar het is ook complexiteit waar schuld en boete om voorrang strijden. De groep Indische Nederlanders verlangd terug naar een situatie die hen is ontnomen waarvan ze zich tegelijkertijd ook heel goed realiseren dat die situatie op zichzelf niet deugde: de vooroorlogse Apartheidsstaat die Nederlands Indië was. Men zoekt dus erkenning binnen de Nederlandse samenleving voor iets waar de meeste Nederlanders liever niet meer mee geconfronteerd willen worden. Dat geldt voor de Zuid-Molukkers, maar ook voor de zogenaamde “Politionele Acties” waaromheen een reusachtig taboe hangt. Met name de eerste generatie Indische Nederlanders die inmiddels bijna is uitgestorven is zwaar getraumatiseerd door al deze gebeurtenissen en het is een algemeen fenomeen dat zelforganisaties en belangengroepen van getraumatiseerden ten prooi vallen aan interne en onderlinge ruzies waardoor ze geen weerklank vonden in de bredere Nederlandse samenleving en waardoor ze nog sterker getraumatiseerd werden. Er is inmiddels echter sprake van een derde en vierde generatie Indische Nederlanders die naar voren is getreden en op een constructieve wijze aandacht vraagt voor een belangrijk stuk onverwerkt Nederlands verleden.

Aan het eind van deze middag krijgt de Turks-Syrische Nederlander Ahmed Yilmaz het woord. Hij stelt vast dat de geschiedenis die we op school krijgen vooral uit feiten en grote lijnen lijken te bestaan, maar dat getuigenissen zoals die van Netty Donhuijsen laten zien dat het belang van geschiedenis vooral ligt in het delen van ervaringen. Niet vanuit de feiten, maar vanuit die ervaringen kunnen we misschien iets leren van de geschiedenis. Dat geldt voor de Indische Nederlanders meer evenzeer voor de vele Nederlanders die bijvoorbeeld afkomstig zijn uit het Midden-Oosten. Wat zij ons kunnen vertellen over de situatie in bijvoorbeeld Turkije en Syrië die zij ervaren hebben, kan ons een veel beter beeld geven van de oorlog die daar op dit moment woedt en zou ook weer kunnen appelleren aan het adagium “nooit meer oorlog”.

Netty Donhuijsen is het daar helemaal mee eens en vertelt dat toen ze met haar gastlessen op scholen begon de klassen vooral wit gekleurd waren en zij deze kinderen moest bijpraten over een voor hen onbekend stuk van hun eigen geschiedenis. Tegenwoordig zien de klassen er een stuk bruiner en zwarter uit en ze merkt hoe haar verhaal aansluit bij ervaringen die deze kinderen zelf ook van huis uit hebben. Het belang voor deze kinderen, die thuis dezelfde zwijgzaamheid ervaren als de tweede generatie Indische Nederlanders bij de eerste generatie, is dat ze in Netty’s verhaal herkenning vinden van hun eigen ervaringen en ook op het spoor gezet worden om naar erkenning voor hun verhalen te zoeken.

En met dit eind sloot de bijeenkomst met Netty Donhuijsen naadloos aan bij het opinie-artikel van Aziz Beth Aho van de in Enschede gevestigde Aramese Beweging voor Mensenrechten die gisteren in dagblad Trouw stond afgedrukt onder de titel “Verzoening kan pas als leed is erkend”:

Bij de Dodenherdenking hebben vrijwel alle groepen die daar om vroegen erkenning gekregen voor het leed dat hen werd aangedaan. Door de Nederlandse samenleving, maar in het geval van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog in Europa ook door of namens de daders: de Duitse regering en Duitse samenleving namens het nazi-regime dat voor het leed verantwoordelijk was. Nabestaanden van de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog in Azië wachten nog steeds op een ruimhartige erkenning van Japan.
De positie van die Nederlandse oorlogsslachtoffers “uit de Oost” is vergelijkbaar met die van de Armeense, Aramese en Griekse christenen op wie in de nadagen van het Ottomaanse Rijk genocide werd gepleegd. Tot op de huidige dag weigert de Turkse regering te erkennen dat er sprake was van (een doelgerichte) genocide. In Turkije is het zelfs strafbaar om het woord “genocide” bij “de gebeurtenissen van 1915” in de mond te nemen. Premier Erdogan heeft vorige week een kleine handreiking naar de nabestaanden gedaan, maar van een volmondige erkenning is geen sprake. Daarmee zijn honderd jaar geleden niet alleen 1,5 miljoen mensen vermoord, maar wordt de herinnering aan hen nog elk jaar uitgewist.
Erkenning van het aangedane leed is nodig om überhaupt aan verzoening te kunnen werken.  Wie de in het verleden gemaakte fouten niet erkent, kan er ook niet van leren en is bijna gedoemd om de gemaakte fouten te herhalen.
Veel nabestaanden van de genocide van bijna honderd jaar geleden, naar het noorden van Syrië en Irak gevluchte Armeense en Aramese christenen, zien die herhaling nu ook daadwerkelijk plaatsvinden. Vanuit Turkije opererende jihadistische groepen vallen doelbewust Armeense en Aramese dorpen en steden aan, vermoorden of verdrijven de burgerbevolking en vernietigen kerken en kloosters. Net als honderd jaar geleden weet de hele wereld ervan, maar doet er niets aan.
Misschien ligt de door het Nationaal Comité 4 en 5 mei zo naarstig gezochte actualisering van de Dodenherdenking ook wel juist hierin: niet alleen herdenken, erkennen en zo mogelijk verzoenen, maar vooral ook het aanwijzen waar de herdachte gebeurtenissen nu plaatsvinden en een duidelijke oproep laten horen om hier iets tegen te doen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten