dinsdag 27 oktober 2015

Een grensoverschrijdend wetenschappelijk debat

Waar stichting VEDAN gisteren politici uit Duitsland en Nederland aan het woord liet over de toekomst van Urenco waarbij het probleem van nucleair afval zijdelings een rol speelde, organiseerden Studium Generale en de Wetenschapswinkel van de Universiteit Twente vandaag samen met stichting Huize Aarde en het Koninklijk Instituut van Ingenieurs een wetenschappelijk debat met deskundigen uit Duitsland en Nederland over een ander probleem dat in deze regio aan weerszijden van de grens speelt: de zoutcavernes die ontstaan ten gevolge van de zoutwinning in deze regio. Eerder dit jaar organiseerde Enschede voor Vrede hierover al een Vredestuin-bijeenkomst (eveneens met (ervarings)deskundigen van beide zijden van de grens) en het idee van een mini-symposium met Studium Generale en de Wetenschapswinkel was ook al eerder dit jaar door Enschede voor Vrede uitgevoerd. Een belangrijk verschil was echter het aantal sprekers en om deze allen plaats te kunnen bieden de omvang van het symposium dat reeds ’s middags begon in het Design Lab en ’s avonds werd voortgezet in het kader van het reguliere Studium Generale programma. Beide onder de titel: “Mind the gap: sink holes in Twente”.


Aanleiding was de sink hole die in 1991 optrad aan de Enschedese Havenweg in Hengelo waardoor de daar gevestigde zoutindustrie van AkzoNobel plotsling werd geconfronteerd met een door haar veroorzaakt probleem dat ze ook diende te helpen oplossen. Volgens de voorzitter van de middagdiscussie, Wetenschapswinkelier Egbert van Hattem, was dat in de kern ook het discussie-onderwerp: de maatschappelijke verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven.



In een korte bijdrage scherpte Robert Geerts deze vraag vanuit het KIVI nog wat verder aan. Hij maakte duidelijk dat er heel veel dingen in onze samenleving zijn die grote invloed hebben op ons leven (alle gegevens die de overheid over ons opslaat, bijvoorbeeld) die zich volstrekt buiten onze controle bevinden. We weten al dat we er als individu geen invloed op uit kunnen oefenen, maar in hoeverre zijn we nog wel in staat om er als samenleving invloed op uit te oefenen. Als het om technische problemen gaat, maakt de samenleving daarvoor gebruik van de kennis van wetenschappers en ingenieurs, maar lang niet alle problemen zijn technisch of uitsluitend technisch. Het gaat ook om het hebben van een “critical mindset”. Zo’n kritische basishouding wordt – ten onrechte – veelal gelijkgesteld aan “al op voorhand kritiek te hebben op”, ergens tegen zijn, of een bepaalde ideologie, maar dat hoeft het niet te zijn. Het gaat juist om een open mindset; verder durven kijken dan wat iedereen al vindt, dan wat gebruikelijk is in een bepaalde kring.


Aan de technische universiteiten worden mensen opgeleid om problemen te analyseren en op te lossen. Maar elk probleem heeft een technische en politieke kant. En deze zijn verweven. Ingenieurs mogen zich niet tot de technische kant beperken en volgens Geerts moeten ingenieurs ook opgeleid worden om op z’n minst enige basiskennis van de niet-technische kanten te krijgen. Aan de TH Twente was oorspronkelijk 10% van het opleidingsprogramma gewijd aan deze maatschappelijke aspecten om daar enig gevoel voor te krijgen. Dat is thans helaas niet meer de situatie. Ook als het om de afhandeling van ons afval gaat, gaat het niet alleen om een technische oplossing, maar ook om een politiek-maatschappelijke. Hoewel de gemeente Enschede deze bijeenkomst financieel ondersteunt, kon daar geen spreker gevonden worden die nader kon ingaan op de manier waarop de gemeente de politiek-maatschappelijke aspecten hanteert.

Van AkzoNobel was wel een hele delegatie aanwezig, onder wie Marinus den Hartogh. AkzoNobel is een wereldwijd concern met drie hoofddivisies: chemie, verf en coating. De zoutverwerking is een onderdeel van de chemie-divisie en vind plaats in Hengelo, Delfzijl en het Deense Mariager. De Zoutunie startte haar activiteiten in 1919 in Boekelo en na de opening van het Twentekanaal werden deze naar Hengelo verplaatst. De zoutwinning in de Twentse ondergrond is tamelijk eenvoudig: er wordt heet water in de grond gepompt en deze komt als zoutoplossing (pekel) weer naar boven waarna het zout uit het pekelwater wordt gehaald.


Dat ging ruim 70 jaar probleemloos, totdat de sink hole in 1991 het bedrijf confronteerde met de bovengrondse schade die door de zoutwinning aangericht kon worden (vergelijkbaar maar vooralsnog veel kleinschaliger dan waar de NAM thans mee wordt geconfronteerd in Groningen). AkzoNobel ziet het niet alleen als haar morele plicht, maar heeft simpelweg ook de juridische verplichting voortvloeiend uit de Mijnwet, om dergelijke schade te voorkomen. Terwijl AkzoNobel onderzoek deed naar de oorzaak van de sink hole en de mogelijke oplossingen om deze te voorkomen, zorgde de Vuurwerkramp van mei 2000 in Enschede nog eens voor een extra onderstreping door de politiek van deze verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven en de toezichthouders voor dit soort risico’s die met de bedrijfsactiviteiten samen hangen.

Gaandeweg werd duidelijk dat het probleem van de sink holes zich vooral voordeed bij de zoutcavernes die ontstaan waren ten gevolge van de zoutwinning tussen 1933 en 1963 en een groot deel daarvan bevond zich onder de later op dit terrein gebouwde vuilverbrandingsoven van Twence. Deze vuilverbandingsoven had op haar beurt een probleem met de opslag van de niet verder te verwerken restanten van de vuilverbranding en al snel kwam men tot de ontdekking dat het probleem van het ene bedrijf de oplossing was voor dat van het andere en vice versa: de vuilresiduen van Twence konden ondergronds worden opgeslagen in de instabiele zoutcavernes van AkzoNobel die daardoor stabieler werden waardoor de fabriek van Twence niet langer het risico liep om ten gevolge van een sink hole ernstig beschadigd te raken.

In 2008 werd een stuurgroep ingesteld om deze oplossing verder uit te werken en als pilotproject in te dienen in het kader van het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP2) dat sinds 2009 een uitzondering bied voor deze pilot in Twente; in 2013 kwam het tot een dialoog hierover naar aanleiding van een eerste ronde Milieu-Effect-Rapportage met de gemeente Enschede, Natuur en Milieuraden in Enschede en Hengelo, stichting Huize Aarde en anderen, datzelfde jaar kwam het tot een revisie en een second opinie die op 9 juni jl. tijdens een informatiesessie aan belanghebbenden is voorgelegd en AkzoNobel is thans bezig met de beantwoording van de toen opgeworpen vragen en opmerkingen.

Zoals gezegd gaat het bij het risico op sink holes vooral om de cavernes die tussen 1933 en 1963 zijn ontstaan. Oudere cavernes zijn te klein om een risico te vormen, bij jongere cavernes is al enigszins rekening gehouden met het risico en is als het ware een zouten dak achtergelaten. Het gaat om 62 potentieel instabiele cavernes; 10 reeds ingestorte en 10 reeds met bepaalde materialen volgestorte cavernes. Van de 62 potentieel instabiele cavernes zijn er 22 echt gevaarlijk vanwege bouwwerken (o.a. Twence, maar ook hoogspanningsmasten en de Rijksweg A35) die erop liggen; 22 andere zijn tamelijk ongevaarlijk en de resterende 18 hebben wel een groot risico in te storten, maar de impact zal vrij klein zijn omdat er bijvoorbeeld alleen maar een weiland boven ligt.

Volstorten is van de instabiele cavernes is een oplossing. Een alternatief is gecontroleerde instorting, maar dan zul je dus bepaalde bouwwerken moeten verplaatsen en ook het gecontroleerd in laten storten is niet helemaal zonder risico’s. Het volume van een zoutcaverne is vergelijkbaar met dat van het FC Twente stadion dus het is nog een hele tour om dat een beetje netjes in te laten storten maar overigens ook om het te vullen.

Er is dus gekozen voor vulling en de daarop volgende vraag is aan welke eisen het vulmateriaal moet voldoen. Dan gaat het om eigenschappen van het materiaal (het moet er vloeibaar in kunnen gaan, eenmaal beneden in zekere mate uit moeten harden en vervolgens zowel chemisch als fysisch stabiel moeten blijven: het mag bijvoorbeeld niet reageren met het zout dat nog in de caverne resteert), beschikbaarheid van het materiaal en de mogelijkheden (plus risico’s en kosten) van het transport.

Een stof die voldoet aan de eisen die aan het materiaal zelf gesteld worden is kalkslurry dat vrij komt bij de AkzoNobel-fabriek in Delfzijl, maar dan in onvoldoende hoeveelheden om op relatief korte termijn de instabiele cavernes te kunnen vullen en dus het risico op sink holes tijdig te kunnen wegnemen. Andere materialen zijn zand (maar dat zul je dan ergens in de buurt moeten afgraven en we hebben het dus over enkelen tientallen keren het volume van het FC Twente stadion) cement en, zoals gezegd, de restanten van afvalverbranding of biomassa. Uiteindelijk is gekozen voor een mengsel van zand en cement, kalkslurry en deze reststoffen van de afvalverbranding en wel in zo’n verhouding dat uiteindelijk 2% van het vulmateriaal uit giftige stoffen (vooral zware metalen) bestaat. Van de noodzakelijke reststoffen “produceert” de vuilverbrandingsover van Twence ongeveer een derde. De rest moet ergens anders (bij andere vuilverbrandingsovens?) vandaan gehaald worden. Als deze restanten niet in de cavernes kunnen verdwijnen zouden ze opgeslagen moeten worden op de Maasvlakte of naar het buitenland (met name naar oude mijnen in Duitsland) afgevoerd moeten worden.

Overigens gaat er volgens de MER geen zand de caverne in of het moet de silicium zijn die al in flinke hoeveelheden in de reststoffen van de vuilverbranding zitten, maar volgens Marinus den Hartogh voldoet de oplossing aan milieueisen waarbij bijvoorbeeld het diepe grondwater niet verder vervuild mag worden dan de standaardnormen die voor drinkwater gelden en dat voor een periode van tenminste 10.000 jaar. Ook neemt het bedrijf hiermee haar maatschappelijke verantwoordelijkheid, want het voorkomen van verzakkingen is van belang voor de lokale gemeenschap, het stabiliseren van de cavernes is de beste optie waarvoor het bedrijfsleven bovendien de volledige verantwoordelijkheid neemt en waar dus geen gemeenschapsgeld bij hoeft en tot slot past het project binnen de huidige regels voor vuilverwerking zij het dat er een kleine uitzondering gemaakt moet worden.


Vervolgens was de eerste Duitse deskundige aan de beurt: Wolfgang Minkley, Geschäftsführer van het Institut für Gebirgsmechanik GmbH in Leipzig, die met een uitgebreid overzicht kwam van het gedrag van steenzoutlagen en de relevantie van dit onderzoek voor de stabilisering van zoutcavernes. Aan de hand van een aantal voorbeelden kwam hij tot de conclusie dat kleine natuurlijke of kunstmatige drukverschillen grote gevolgen kunnen hebben omdat zij vaak tot volstrekt onverwachte bewegingen kunnen leiden. Berekeningen schieten vaak letterlijk tekort en instortingen vinden vaak sneller plaats dan op basis van de theoretische modellen voorspeld kan worden en in de praktijk wordt.

Een concrete aanbeveling die hij deed ter vermindering van de risico's was om in situ na te gaan of het mogelijk is om op of nabij de bodem van de caverne vocht aan het mengsel te onttrekken, zodat bij eventuele instortingen geen gif-houdend vocht naar de oppervlakte kan komen.

De tweede Duitse deskundige was Roland Weber, verbonden aan POPs Environmental Consulting. Zijn relaas sloot aan bij de bijdrage van Robert Geerts, namelijk dat een probleem niet alleen een technische maar ook een politiek-maatschappelijke component heeft. En daarbij richtte Roland Weber zich op het probleem van Twence waar men met de (giftige) restanten van het vuilverbrandingsproces moet blijven. Dit probleem is namelijk niet alleen technisch, maar hangt volledig samen met de niet-duurzame afvalproductie van lineaire consumptie-maatschappijen (de linker figuur op onderstaande foto).


In plaats daarvan moeten we naar een circulaire maatschappij (rechter figuur). Het eigenlijke probleem is dus geen technische (waar laten we de giftige afvalresiduen?) maar een maatschappelijke (hoe voorkomen we niet-afbreekbaar afval?). Die maatschappelijke vraag ligt voor een deel weer op het bordje van ingenieurs (hergebruik van dat soort materialen), maar ook op dat van ons allemaal (voorkomen van het gebruik van dat soort materialen).

Bij vuilverbranding van stedelijk afval gaat bijna 70% de schoorsteen uit als ongevaarlijke gassen (meer dan één derde daarvan als waterdamp) en blijft een kwart over als as. 3 tot 4% blijft als vliegas achter in de filters. Als we vervolgens kijken naar de veelvoorkomende zware metalen dan is dat bij koper ongeveer 7%, bij zink meer dan 50%, bij cadmium bijna 90% en bij lood zo'n 55%. Dat betekent ook dat vliegas voor een belangrijk deel uit dit soort zware metalen bestaat; in ieder geval aanmerkelijk meer dan die zware metalen deel uitmaken van de totale afvalberg.

Volgens EU-regels moet vliegas met zware metalen apart behandeld en opgeslagen worden. Zware metalen hebben namelijk grote gevolgen voor de volksgezondheid: cadmium veroorzaakt verschillende vormen van kanker, lood tast het zenuwstelsel aan, etc. Zelfs kleine hoeveeheden van deze stoffen kunnen 
gezondheidsschade veroorzaken en bovendien accumuleren deze stoffen in het organisme. Daarom worden deze reststromen door de EU als gevaarlijk afval geclassificeerd. Hij gaf ook aan dat rond het voorgestelde project veel meer risico’s zijn dan alleen het in de caverne opgeslagen afval. Ook de aanvoer van grote hoeveelheden (aanvankelijk voor de pilot honderdduizenden, en in een - in de MER reeds voorgesteld - vervolgproject, miljoenen tonnen) gevaarlijke afvalstoffen over de weg, de overslag, opslag, bewerking en injectie creëren gevaren.

In Zwitserland is men inmiddels overgegaan tot een heel ander afhandeling van deze afvalstoffen, namelijk eentje die gericht is op het scheiden van de zware metalen. Roland Weber rekent voor dat als de plannen van AkzoNobel en Twence doorgaan een door hen gevulde zoutcaverne met het volume van het FC Twente stadion een hoeveelheid zware metalen (koper, zink, lood, etc.) bevat met een gezamenlijke waarde van ongeveer 7 miljoen euro. Daar kun je een behoorlijk stuk van je scheidingsinstallaties mee terug verdienen (anders ben je bezig om een goudmijn onder de grond te stoppen), maar bovendien zou je met de inzet op een dergelijke afvalscheiding ook al vooruitlopen op EU-regelgeving die er in navolging van de geschetste ontwikkelingen in Zwitserland zeker aan zit te komen.

De mensen van AkzoNobel die in de zaal zitten, stellen de verschillende cijfers ter discussie die de spreker in zijn verhaal presenteerde. Als het om de gepresenteerde hoeveelheden zou gaan, zou het hele project volstrekt onacceptabel zijn voor de overheid die toezicht houdt op het hele proces. Volgens hun schattingen gaat het bij die zware metalen om zo’n 2% van de vliegas die in de cavernes gestort zou worden. Daarmee maken ze ook duidelijk dat deze meeste gevaarlijke bestanddelen van het vliegas niet nodig zijn om de cavernes te stabiliseren, maar dat het te duur is om ze eruit te halen.

Een ander commentaar van de AkzoNobel-delegatie is dat het vliegas-afval zwaarder is dan het in de cavernes reeds aanwezige pekelwater en daar dus door wordt afgedekt. Bij de lekkages in Epe, waar Roland Weber naar verwees, ging het om gasolie en dat is lichter dan pekelwater, blijft er dus op drijven en komt dan eerder omhoog. Het lekkage-risico dat Roland Weber noemde is dus bij de vliegas-cavernes een stuk minder. De spreker brengt daar echter tegenin dat het bij Epe om stabiele cavernes ging die met gasolie werden gevuld en bij de vliegas-cavernes juist om instabiele cavernes.

De vierde spreker tijdens het symposium is weer een Nederlander: Henk Zandvoort, wetenschappelijke medewerker bij de faculteit voor technologie, beleid en management van de Technische Universiteit Delft. Hij is van huis uit scheikundige, heeft vervolgens filosofie gestudeerd, daarna als beleidsmedewerker bij een ministerie gewerkt en doceert nu al weer een aantal jaren aan de TU Delft.


Het onderwerp van zijn lezing is de aansprakelijk als instrument voor ethische rechtvaardiging èn voor effectieve risicobeheersing. Daar zit namelijk een groot verschil tussen. In morele termen weten we heel snel een schuldige aan te wijzen, maar als we vervolgens naar het rechtssysteem kijken dan vertoont dit grote en volgens Henk Zandvoort ontoelaatbare gaten.

De ethische fundering van aansprakelijkheid wordt feitelijk door twee principes gevormd: (1) het beperkte vrijheidsbeginsel (iedereen is vrij te doen wat hij/zij wil, met de beperking dat anderen geen schade mag worden berokkend) en (2) als er toch schade optreedt en als degenen die de schade ondervinden niet hun geïnformeerde instemming hadden verleend aan de schadeveroorzakende activiteiten dan moeten die gecompenseerd worden. Als het om afval of milieuschade gaat dan worden deze principes kortweg vertaald als “de vervuiler betaalt”. Een adagium dat een brede basis van instemming geniet, maar die niet (volledig) in het recht is geïmplementeerd.

Als we naar de eerste gevallen van maatschappelijke en politieke onrust over met chemische stoffen vervuilde bodem kijken (Lekkerkerk, Volgermeerpolder, Diemerzeedijk) in de jaren ’70 kijken, dan was het parlement in die tijd unaniem van mening dat de saneringskosten op de vervuilder verhaald moesten worden. Van de 3 miljard euro die de overheid tussen 1981 en 2005 aan bodemsanering heeft uitgegeven is echter slechts 60 miljoen bij de vervuilers opgehaald. Overigens heeft het bedrijfsleven in die periode zelf ook één miljard aan eigen saneringsprojecten uitgegeven, maar 6500 spoedeisende locaties van de honderdduizenden die eigenlijk nog gesaneerd moeten worden wachten nog steeds op de schoonmaak. Het principe “de gebruiker betaalt” werkt dus niet echt door in ons rechtssysteem.

Dit gat in het rechtssysteem is een gevolg van de industrialisering in de 19de eeuw. In de overzichtelijker samenleving van vóór die tijd was het helder dat iemand die een risico creëert aansprakelijk is als dat risico zich ook materialiseert. Ook dus als er geen verwijt van onzorgvuldig handelen gemaakt kan worden. De schade die derden werd toegebracht werd gecompenseerd. In de wetgeving van de 19de eeuw werd die aansprakelijkheid voorwaardelijk: alleen als er geval is van schuld of onvoldoende zorgvuldigheid kan de veroorzaker erop worden aangesproken. In de praktijk komt het erop neer dat als de veroorzaker kan aantonen dat als hij geheel volgens de vergunning heeft gehandeld, de aansprakelijkheid op de overheid kan worden afgeschoven. De veroorzaker heeft niet onzorgvuldig gehandeld want precies gedaan wat van hem werd verwacht en als er dan toch schade is dan ligt dat aan de overheid die de vergunning heeft verleend. Verder is de aansprakelijkheid in de 19de eeuw ook beperkt tot een maximale omvang. Beperkte aansprakelijkheid noemen we dat. De rest van de schade neemt de overheid weer op zich. Of liever: die betalen we met ons allen.

Deze voorwaardelijkheid en beperking van de private aansprakelijkheid heeft een drietal gevolgen. In de eerste plaats wordt slechts een deel van de maatschappelijke kosten van economische activiteiten bij de betrokkenen terecht. De rest wordt immers door de overheid (en de belastingbetaler) gedekt). In de tweede plaats wordt slechts een deel van de maatschappelijke kosten van de producten opgenomen in de economische prijs van die producten. En de twee voorgaande gevolgen leiden tot het derde gevolg, namelijk dat er meer risicogenererende activiteiten worden ondernomen dan maatschappelijk wenselijk en optimaal is. Dat laatste is pure wiskunde; wie zegt dat wiskunde en ethiek niets met elkaar te maken hebben, heeft ongelijk.

Dit alles zou er volgens Henk Zandvoort toe moeten leiden dat de wettelijke aansprakelijkheid vollediger en strikter gemaakt moet worden dan nu het geval is. Dat geldt wat hem betreft niet alleen voor technische risico’s die genomen worden, maar ook voor bedrijfseconomische die zeven jaar geleden tot de bankencrisis leidden. Ook dat risico werd vervolgens door de overheid en dus door de bevolking afgedekt terwijl de schuldigen vrijuit gingen.

Verder is het probleem van voorwaardelijke aansprakelijkheid (dus je bent alleen aansprakelijk voor wat je had kunnen voorkomen) dat het onwetendheid en het negeren van risico’s en negatieve effecten aanmoedigt en onderzoek naar risico’s juist ontmoedigt. “Wir haben es nicht gewußt.”

Het bijstellen van de juridische aansprakelijkheid in de door Henk Zandvoort gewenste richting is echter nog wel aan een aantal randvoorwaarden verbonden. Het werkt alleen bij private instellingen; bij publieke instellingen is het immers nog steeds de overheid cq. de belastingbetaler die het gelag betaalt. Verder moet de aangerichte schade herstelbaar of volledig compenseerbaar zijn. Anders heb je er nog niets aan. En ten derde moet de schade niet te ver in de toekomst liggen: over 100 of 1000 jaar is niemand meer aansprakelijk te stellen.

Met deze drie criteria in het achterhoofd wil Henk Zandvoort nu naar de voorliggende casus kijken. Of eigenlijk naar de voorliggende casusen: het is bewonderenswaardig dat AkzoNobel en Twence elkaar hebben gevonden in een oplossing voor twee problemen, maar als je oplossing tegen het licht wilt houden, dan zul je toch weer terug moeten keren naar de twee afzonderlijke problemen. Voor het vullen van de cavernes met vliegas gelden die laatste twee criteria niet en dus zouden de opties van gecontroleerd in laten storten of het helpen ontruimen van de bovengrond om schade door instorting te voorkomen de voorkeur hebben.

Als gekozen wordt voor de oplossing van de opvulling met vliegas wordt Twence deelgenoot in de aansprakelijkheid. Dit is echter geen private maar een publieke instelling en de effecten van een mogelijke materialisering van het risico met vliegas zijn onomkeerbaar (en dus niet herstelbaar) en spelen op een veel langere termijn.

De oplossing die AkzoNobel en Twence voorstellen is voor hen een win-win-situatie. Maar dat geldt dus niet voor de maatschappij als geheel. De oplossingen voor het afvalprobleem vereisen de instemming van iedereen die vroeg of laat met de gevolgen ervan geconfronteerd kan worden.

Dat brengt Henk Zandvoort tot het derde onderdeel van zijn bijdrage aan het symposium: observaties en vragen over verantwoordelijkheid. Studie van de verschillende overheidsstukken, adviezen en dergelijke brengen hem tot de conclusie dat er nogal wat onware beweringen worden gedaan door politici en ambtenaren, dat er soms misleidende uitspraken worden gedaan die ontoelaatbaar zijn in een rationele oplossingsgerichte discussie, dat de MER rapporten en risico-analyses beweringen bevatten met een onduidelijke of aanvechtbare betekenis, dat er gebrek is aan beschikbare informatie en aan (redenen voor) vertrouwen in deskundigen. Het publiek is over heel veel aspecten totaal onwetend en bij de actoren geldt vaak het adagium “eerst doen, dan denken”.

Dat brengt hem tot het opwerpen van de vraag naar de personele aansprakelijkheid van politici, deskundigen etc. Een politicus die op een leugen wordt betrapt moet aftreden, maar wordt verder niet vervolgd en kan soms na korte tijd weer een andere functie krijgen. Ook ingeschakelde deskundigen komen er meestal wel mee weg en kunnen zich verschuilen achter allerlei contractuele beperkingen van de aansprakelijkheid. Dat zou volgens Henk Zandvoort moeten veranderen. We moeten de betrokkenen persoonlijk aansprakelijk kunnen stellen. Alle stukken in het dossier overziend dringt zich bij de spreker het beeld op van een reis naar de maan, waarbij de reisleider zich pas bij aankomst afvraagt “Hoe komen we weer terug.”


Na de afsluitende discussieronde schiet ik Henk Zandvoort nog even aan en vraag hem hoe het dan zit met de geologen die een paar jaar geleden in Italië voor de rechter werden gesleept omdat ze een aardbeving niet hadden voorspelt. De spreker stelt dat je inderdaad moet uitkijken voor zondebokmechanismes en bepleitte daarom ook dat in de eerste plaats politici verantwoordelijk gehouden moeten worden. De trap moet van bovenaf worden schoongeveegd.



’s Avonds verplaatste het symposium zich naar het Amphitheater in de Vrijhof waar de reguliere dinsdagavondbijeenkomsten van Studium Generale plaatsvinden en de circa 50 aanwezigen bij het middaggedeelte vergezeld werden door een 150 al dan niet reguliere Studium Generale bezoekers. Roland Weber viel de eer te beurt de verbinding tussen het middag- en avondgedeelte te leggen, waarna het woord gegeven aan Robert Hack, hoogleraar aan het internationale onderwijsinstituut voor luchtkartering en alles wat daar samen mee hangt ITC (sinds een aantal jaren een aparte faculteit van de Universiteit Twente) èn lid van de MER-commissie die de sink-hole-plannen van AkzoNobel en Twence te zijner tijd moet beoordelen. Dat laatste maakte hem terughoudend als het om de plannen zelf ging, maar hij kon als geoloog wel een algemeen verhaal houden over de vorming van de Twentse zoutformaties en de ins en outs van zoutwinning. 


Zoutlagen worden ook nu nog gevormd in kustgebieden waar het heel warm is. Dat is op dit moment met name rond de Arabische Golf en met name in Jordanië vindt zoutwinning plaats bij de Dode Zee. Het is bijna niet voorstelbaar, maar 300 tot 200 miljoen jaar geleden was Twente een dergelijk kustgebied (van de Zechsteinzee) en werd hier een zoutlaag gevormd, de zogenaamde Röt-formatie. 






Ook de olie- en gasvelden in de Noordzee en bij Slochteren zijn in deze periode ontstaan en dankzij de zoutlaag behouden gebleven omdat de zoutlaag geen olie en gas doorlaat en daardoor de olie- en gaslaag als het ware afsloot.

Omdat zout een lager soortelijk gewicht heeft dan de bovenliggende zand- en kleilagen zijn er in de loop van de tussenliggende jaren als het ware grote ondergrondse zoutzuilen ontstaan waarin het zout door de bovenliggende lagen naar boven is doorgebroken en aanmerkelijk dichter bij de oppervlakte kwam. Een soort omgekeerde sink hole. Die zoutzuilen hebben zich echter vooral in Groningen gevormd; in Twente zijn is de zoutlaag tamelijk plat en diep gebleven.

Je zou verwachten dat als je diep onder de grond materiaal weghaalt de bovengrond naar beneden zal komen en dat je daarom die bovengrond zou moeten stutten. Robert Hack rekent even globaal voor wat voor pilaren je nodig zou hebben om die honderden meters bovengrond te kunnen dragen. Ze zijn echter niet nodig, omdat omdat de druk op het gat van alle kanten komt (niet alleen van boven, maar ook van de zijkanten en zelfs van onderen) en deze drukkrachten elkaar, simpel gezegd, min of meer in evenwicht houden. Zo kunnen er ook spoortunnels door de Alpen geboord worden terwijl daar soms zelfs een paar duizend meter rots op staat te drukken.

Nu is het punt dat de cavernes in Twente relatief plat zijn en dus minder rond dan de spoorwegtunnels in de Alpen. De invloed die deze vorm op de krachtenverdeling rond de holte heeft, maakt het risico op instorten iets groter, maar zelfs dan is het nog niet nodig om al te draconische maatregelen te nemen. Robert Hack rekent voor dat de reeds aanwezige krachten die het instorten voorkomen alleen maar een beetje geholpen worden en dat gebeurt al door het achterblijven van pekelrestanten in de zoutholtes. Deze zijn, met andere worden, niet helemaal leeg maar bevatten nog grote hoeveelheden afvalwater. De cavernes hoeven niet helemaal afgevuld te worden met materiaal dat de bovenliggende zand- en kleilagen kan trotseren, maar alle kleine beetjes helpen al.

En zelfs als het dak van de caverne breekt, wil dat nog niet meteen tot een sink hole leiden. Door het doorbreken van het dak verplaatste de caverne zich als het ware naar boven: het oorspronkelijke gat wordt gedicht met bovenliggend materaal waar zich een nieuw gat vormt dat door de erop inwerkende drukkrachten kan stabiliseren. Daar komt nog bij dat die vulling een groter volume inneemt dan deze op de oorspronkelijke plaats had. Het zand is in de loop van de miljoen jaren dat het boven de zoutlaag lag behoorlijk in elkaar geperst en door het naar beneden storten krijgt het als het ware de ruimte om weer uit te zetten. Iedereen die een gat in zijn tuin graaft, kent hetzelfde mechanisme. De berg zand die je eruit schept heeft een groter volume dan het gat dat je hebt gegraven. Het is dus zelfs mogelijk dat het gat tijdens de verplaatsing naar het aardoppervlak goeddeels verdwijnt.

Al met al vinden feitelijk veel meer bodemverzakkingen plaats ten gevolge van de zoutwinning die echter niet of nauwelijks aan de oppervlakte komen. En als ze aan de oppervlakte komen, zijn het “gewone” inzakkingen van de bodem, zonder de dramatische diepte van een sink hole. Robert Hacks conclusie is dan ook dat het slechts een paar zoutcavernes zullen zijn die een sink hole zullen veroorzaken en het opvullen met materiaal de vorming van sink holes zeker zal helpen voorkomen. Hem maakt op dit moment nog niet uit waarmee de sink hole wordt opgevuld. Dat is straks aan de MER-commissie en dan zal hij daar zijn oordeel over vellen.

Vanuit het publiek voert iemand aan dat AkzoNobel de bewegingen rond de cavernes onvoldoende in de gaten houdt. Er is geen continue meting en ook geen vroegtijdige waarschuwing. Dat laatste wordt door de mensen van AkzoNobel bestreden. Die vroegtijdige waarschuwing is er al heel lang. Het feit dat men de sink hole in 1993 niet heeft voorspelt is omdat daar helemaal geen rekening mee werd gehouden. Men zag de ondergrondse bewegingen en meende dat dit tot een “gewone” inzakking zou leiden. In Twente waren nooit eerder sink holes voorkomen en iets dat je niet verwacht kun je ook niet voorspellen, aldus de mensen van AkzoNobel. Na 1993 wordt wel degelijk met sink holes rekening gehouden en zal er ook tijdig voor gewaarschuwd worden.

De laatste spreker deze dag was Ibo van der Poel, hoogleraar wijsbegeerte aan de Technische Universiteit Delft. Aansluitend bij de zojuist aangehaalde uitspraken van de mensen van AkzoNobel (“je kunt het pas voorspellen als je weet dat het zich voor kan doen”) stelde hij dat ook maatschappelijke effecten pas zichtbaar worden nadat de technologie daadwerkelijk in de samenleving is geïntroduceerd. De introductie van die nieuwe technologie maakt als het ware deel uit van het experiment en daarmee is de samenleving ook gedeeltelijk proefkonijn.


Risico’s worden doorgaans gedefinieerd als het product van waarschijnlijkheid en effect. Maar dan valt er helemaal nog niets aan risico-analyses te doen zolang je geen enkel zicht hebt op welke waarschijnlijkheid dan ook en je niet weet welke effecten zouden kunnen optreden. Dit probleem, dat risico’s op voorhand helemaal niet of heel moeilijk zijn in te schatten, kan leiden tot twee extreme posities in het maatschappelijk debat die niet tot elkaar zijn te brengen. De ene benadering stelt: we hebben langs wetenschappelijke weg geen enkel risico kunnen berekenen en dus is er geen risico. Dat laatste is een logisch niet geheel te rechtvaardigen conclusie en meer dan eens heeft deze benadering dan ook tot dramatische inschattingsfouten geleid. De andere benadering stelt dat nieuwe technologie alleen ingevoerd kan worden als wetenschappelijk bewezen kan worden dat er geen enkel risico aan kleeft. Dat kan dus niet en dus zal deze benadering ertoe leiden dat er geen enkele nieuwe technologie meer geïntroduceerd zal worden. Het lijken erg extreme standpunten, maar ze duiken in elk debat weer op en soms tracht men ze op te lossen door er maar weer eens een wetenschappelijke risico-analyse op los te laten. Maar dat levert per definitie dus niets op, aldus Ibo van der Poel.


Gevolg is dat nieuwe technologie wordt ingevoerd en dat onderzoekers bij deze introductie kijken naar de maatschappelijke impacts. De maatschappelijke gebruikers worden al doende deel van het experiment. Een door de EU geïnstalleerde expert group on science and governance stelde in 2007 het volgende vast: “[W]e are in an unavoidably experimental state. Yet this is usually deleted from public view and public negotiation. If citizens are routinely being enrolled without negotiation as experimental subjects, in experiments which are not called by name, then some serious ethical and social issues would have te be addressed.”

Dit vraagt om een “ethiek van experimentele technologiën” en daarvan schets Ibo van der Poel in de rest van zijn betoog de contouren. Volgens hem zou de constatering dat risico’s van nieuwe technologiën pas geleidelijk aan zichtbaar worden ertoe moeten leiden dat deze niet tijdens een enkele pilot en een enkele MER in kaart worden gebracht waarop een definitief “ja” of “nee” volgt, maar dat het om een continu proces van experimenteren en effectenonderzoek gaat dat voortdurend tot bijstellingen kan leiden van de te introduceren technologie. De technische en maatschappelijke ontwikkelingen en bijstellingen zullen met alle belanghebbende besproken moeten worden, dus niet alleen met de technologie-ontwikkelaars en politici, maar ook met de burgers die als het ware onderdeel van het experiment zijn. Daarbij kan het nuttig zijn om al op voorhand af te spreken bij welke gebleken gevolgen het experiment zal worden afgebroken zodat je de discussie over de criteria niet krijgt op het moment dat deze zich voordoen. Ook zul je er op de een of andere manier voor moeten zorgen dat ook toekomstige generaties op de een of andere moment in het proces worden betrokken, zo meldt Ibo van der Poel vanuit zijn ervaringen met dit soort discussies over het oplossen van het nucleair afvalprobleem.

Vanuit de ethiek zouden vier basisregels moeten gelden voor dit soort experimenten: geen schade berokkenen, zorgen dat het echt een verbetering is, de “proefkonijnen” moeten op basis van volledige informatie instemmen met hun rol en er moet een rechtvaardige verdeling zijn van de lusten en de lasten van de gevolgen van de technologie. Bij de verdere uitwerking van deze ethische principes blijkt dat met name de omkeerbaarheid van de technologie en het ongedaan maken van de gevolgen een belangrijk criterium te zijn. Een criterium waaraan de opslag van giftig vliegas in de zoutcavernes niet echt lijkt te voldoen.

Discussieleider van het avondgedeelte en Studium Generale coördinator Peter Timmerman lijkt het wel een goed idee om na deze twee inleidingen de (nog) in de zaal aanwezige politici aan de tand te voelen. SP-statenlid William van den Heuvel meent dat het wachten is op de Enschedese gemeenteraad die de MER moet insturen en daarbij ook de vraag zal moeten beantwoorden waarom er ook giftige stoffen in de bodem moeten worden gestort en waarom niet enkel ongevaarlijke residuen. Het Enschedese D66-raadslid Vic van Wijk heeft vanmiddag van Henk Zandvoort geleerd dat je als politicus de gecombineerde oplossing van AkzoNobel en Twence weer uit elkaar moet trekken en ze elk afzonderlijk op hun eigen meritus moet bekijken. Het Hengelose CU-raadslid Alkema stelt vast dat de informatie die de politiek tot dusverre kreeg alleen van AkzoNobel en Twence afkomstig was en dat het zeer verheugend was om ook eens van andere inzichten kennis te kunnen nemen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten